Vrede, spreid gij uw zachte vleugels
over de donkere aarde heen,
over de moeden en gewonden,
over de duizenden, die verzwonden,
over al de snikkende monden
die verbleekt zijn van geweld
Vrede daal gij uit lichte sferen
Waarheen gij vluchtet voor onze wereldsmart;
daal over hen, die U hebben verraden
en over de dwazen, die op U smaadden
en over de blinden, die om U baden
daal - daal gij weder in ons hart.
Mijn stem mocht in den Krijg in schotte tonen donderen,
Maar Vrede! ik heb geen taal voor uw bemin'lijkheid.
Doordringe uw toverkracht de zielen met uw wonderen,
En maal u-zelve af in de oogsten, die gij spreidt.
Gij koningen, gereed den Vredeband te knopen,
Vereeuwigt dezen band. Europa vreest het juk!
't Vertrouwde u; laat ons hart niet vruchteloos van u hopen,
Verzekert ons de Rust en 't ongestoorde Geluk!
Mijn ziele lang gewoond by de genen
die den vrede haten. -- Psalm CXX, 6.
Wie zijn zy die den Vrede haten?
Wie, dan uw haters, VREDEVORST?
Wie, dan die woedende onverlaten
Wier ziel naar bloed en gruwlen dorst?
Wie dan verraad en oproerstokers,
Wie moedwil vorstenthronen sloopt;
wie pijlen ramm'len in hun kokers,
In 't gift des Lasters ingedoopt?
Hun door 't Geweld gepeesde bogen
Gewapend door Verdelgingzucht,
Staan reeds in de ijzren vuist gebogen,
En drijven 't moordtuig door de lucht.
Hun doel is 't hart der Godgezinden;
Maar, vlei u, trotsche Razerny!
Verspreid door d'adem van de winden,
Snort ons hun ijdle zwerm voorby.
Wat doet, wat hebt gy voor, Vermetelen?
Wat wilt gy u in dien overmoed
Op Rijks- en Kerkgestoelte zetelen,
En schoppen 't outer met den voet.
Wat durft ge die hun God belijden,
Wat, God in zijn Gezalfden Zoon,
Door 's Afgronds legermach bestrijden,
En steken de Almacht naar de kroon?
Balddadigen, van hoogmoed dronken,
In ontucht, list, en smaad en volleerd,
Wat braakt ge op ons de Helsche vonken
Waarvan u 't ingewand verteert?
Gaat, steekt de bloed- en moordstandaarden
Van 't Jakobijnendom weêr op;
Ontbloot de in 't bloed verbeten zwaarden;
En huldigt uwen Afgodspop!
Wy, in de Mogendheid des Heeren,
Aan Jezus voeten neêrgeknield;
Wy, die geen Heidensche Outers eeren,
Wy weten, wie uw hart bezielt!
Wy zien, wy hooren, 't grijnzend loeien
Der vlam die uit zijne schiet,
Zijn muil van Helsche kolen gloeien;
Maar beven voor dien Moloch niet.
Wat zoudt Gy 't Christenhart vertsagen,
Dat, boven aard en wareldlot
Op vleugels van 't Geloof gedragen,
Met al 't geweld die moordgrub spot!
Neen, waant die rots niet op te stooten,
Niet af te breken door uw macht,
Die 't Godlijk Bloed heeft overvloten,
Des Offerlams, voor ons geslacht!
Ontzinden, vest uw ranke stoelen
Op stapels van verbrijzeld puin!
Gy moogt ze met ons bloed bespoelen,
Maar wacht uw opgestoken kruin!
Ja, schiet vrij 't harnas om de leden,
De God van ons betrouwen leeft;
De Bergen schudden op Zijn treden;
De vlakte schokt en de afgrond beeft.
Hy leeft, de ontzachbre Gruwelwreker,
Wiens machtige arm het wit niet faalt.
Zijn bliksemschichten treffen zeker,
Al heeft uw voorhoofd zich verstaald.
Zijn oog, vol zachtheid, gunst en zegen,
Slaat met een wenk Zijn vijand neêr;
En -- treedt Hy u gewapend tegen,
Verwatenen, gy zijt niet meer!
Zo ge overwinnen wilt - en elk wil dat om 't meest -
Zo overwin... den oorlogsgeest.
Als de staten 't onrecht haten,
('t Onrecht laten!)
Door belangzucht niet verblind
Als een band van trouw hen bindt,
Broeders niet alleen in schijn, -
Dàn eerst zal er vrede zijn.
Wij willen verbeiden
Na 't bloedige strijden,
Na 't bittere lijden
Den beteren tijd!
De vrede bouwt, de dolle krijg verwoest;
Recht zij, die staag den vrede wensen.
't Is beter, dat het zwaard verteerd wordt door den roest,
Dan dat 't blinkt in wonden en moorden van de mensen.
Et pourquoi nous haïr
et mettre entre les races
des bornes ou des maux
qui'abhorre l'oeil de Dieu.
De frontières au ciel
voyons-nous quelque trace?
Sa voûte a-t-elle un mar,
une borne, un milieu?
Uit: la Marseillaise de la Paix
O! 't zoude een dag zijn blijde en prachtig
En heerlijk feestgetij op aard,
Als eind'lijk stoffe was gegeven
Tot lied en lof op 't laatste zwaard.
Kom, broeder, wendt uw hoofd niet af,
Maar druk mij weêr de hand:
Straks gaan wij beiden over 't graf,
Naar 't zelfde vaderland.
Werd slechts de helft der thans schrik'bre werelmacht,
De helft der schatten, die naar hof en leger stromen
Besteed om 's mensen geest te lossen uit de nacht
Van dwaling - Oorlog waar' verjaagd naar 't rijk der dromen.
Toen ik ontwaakte, was 't donkere nacht.
Naast mijn leger hield een vreemdeling de wacht.
Een Pruis - dus een vijand! "Où suis-je?" Zo klonk
aarzelend mijn vraag. - Meelijden blonk
in des Duitsers blauw oog. Hij bukte over mij:
"Te Wörth! Bij de Beijeren!" fluisterde hij.
"Et mes frères?" vroeg ik. "Où sont-ils, mes frères?"
En ik sprak den naam van Canrobert!
Met ontbloten schedel sprak hij dan:
"Gemitrailleerd tot den laatsten man!"
De kurassiers van Canrobert
Sinds lang bevocht de grave Gent de vrije stede,
en grave en Gentenaars verlangden naar de vrede;
men staakte moord en brand, en op een zeekren dag,
ter vrije vreê gereed en eerelijk verdrag,
reên Gentenaars, gemanteld en in 't goud geregen,
den hertog-graaf Filip aldoor de velden tegen.
't Klaroen schelt in de verte en Gents gezanten staan.
Te midden stuivend stof naârt statig langs de baan
de trotsche grave en rond hem, prachtig om te aanschouwen,
de bonte stoet der heeren en der eedle vrouwen.
De Gentsche poorters, fier en hunner stede weerd,
begroetten heusch den stoet, maar bleven op hun peerd.
En prachtig reed de schare binnen Doorniks wallen,
en spreidde bont en weemlend door de wijde hallen
rondom den gouden zetel waar met trotschen zin
ging tronen d'hertog met der lieve gemalin.
De Gentsche poorters kwamen, en een hunner zeide,
daar hij, met hoofschen groet, een handschrift openleide:
"Heer grave, vrouw gravin, u groet uw goede steê,
en biedt u, zoo 't u mag gelieven, deze vreê,"
en las het pergament. De grave in korte rede
zei alles was hem wel en dat hij schonk de vrede.
"Maar," voegde hij er bij, "daar ge ongehoorzaam en
weêrspannig zijt geweest mij die uw heere ben,
zoo zult gij knielen om de vrede die 'k belove."
Die grave was een waal gekweekt ten franschen hove.
De Gentenaars en roerden niet, en eenen stond
was alles stille en zweeg verwachtend in het rond.
"Heer graaf," zei een gezant, "geen een van ons wil knielen."
Filip, vrij spreken ongewend en vrije zielen,
schoot uit en riep: "Dan krijgt gij mijne vrede ook niet!"
Zijn vlaamsche gemalin een zucht ontsnappen liet
en keek, half wondrend, half bedrukt, naar de gezanten.
De hovelingen wezen hun van alle kanten
dat zij op staanden voet den knieval zouden doen:
want d'hertog beefde er bij. Maar kalm, gerust en koen,
de Gentsche poorters spraken hem in korte rede:
"Heer grave, geef bescheid! Wat melden wij der stede?"
De hovelingen mordden grimmig: "Ongehoord."
De hertoginne keek bedrukt en sprak geen woord.
Filip schoot woedend uit, verweet den Gentenaren,
al wat men in Parijs van Vlaandren wist te maren,
verweet hun hooveerdij en wederspannigheid,
maar bovenal dier ijzren koppen koppigheid,
en: "Laat ons proeven wie van ons zal koppigst blijven,"
riep hij, "of neen, hoe ver ge uw koppigheid zult drijven!
Den knieval of den oorlog onverbiddelijk!
-- 't Waar':" knieval of de dood, "ons antwoord bleef gelijk."
Het antwoord hong ter lip, maar de eedle gravenede
zeeg bij Filip ten gronde en zuchtte smeekend: "Vrede."
Filip keek neder en het zoete wezen zag
dat smeekend, bijna weenend, hem te voete lag,
en voelde liefde en woede worstlen in zijn ziele.
"Sta op," sprak hij bewogen, maar zijne oogen vielen
op 't kalm gelaat der Gentsche poorters daar voor hem.
en schoten schichten. Maar weêr bevend klonk de stem
der lieve teedre vrouw die zuchtte en smeekte: "Vrede!"
Filip en kon niet meer. "O trotsche trotsche stede."
sprak hij, "gaat aan, en dankt uw vreê mijn gemalin."
En groetend hoofsch hun grave en dankbaar hun gravin,
gerust en kalm vertrokken de eedle Gentenaren.
Helaas, waar is der Oudren fierhied nu gevaren!
't Was winter en 't wierd avond. In de kerk was 't donker nacht.
Een broeder, de lanteern in hand, ging sluiten, als hem dacht,
met hoofd en lijf geleund lijk een die doodmoe is van reizen,
een spilde mansgestalte langs een pijler te zien rijzen.
Hij deed zijn sleutels ruttelen en hij rammelde aan de poort.
Doch roerloos bleef het staan alsof het niets en had gehoord,
gelijk een dode of wel een spook. Zeer bang en zeer godvruchtig,
sloeg de arme broer een kruis drij vier, besproeide zich geduchtig,
met water uit 't gewijde vat, en stapte toe. Het licht
verschrok de dove. Hij keek op, en toonde een aangezicht
zo mager als de Honger, als het Lijden zo getrokken,
en toch zo onverklaarbaar schoon met zijne grijze lokken,
dat men er van bewondering wel bij gekregen had
zo prachtig, lijk een vlamme door een oud albasten vat,
doorstraalde die verstorvenheid de meesterschap der rede.
'Mijn broeder, wat begeert gij?' vroeg de lekebroeder. 'Vrede!'
verzuchtte diep die vreemde man, en leunde op de pilaar.
Gauw vezelde de broer de lijst der 'beste paters,' maar,
alsof een pletterende overmacht hem langs die pijler plantte,
stond hij die vrede zocht daar doof en stom. Zijn naam was Dante.
Eist harde plicht, dat gij een vriend bevecht,
Verwin! - maar geen trofee blijv' tergend oprecht.
Die mijns harten vrede zijt.
En de eenig ware ruste,
Reine bron van klare lusten,
Zuivre zon van zaligheid -
Laat mij willen en niet willen,
Wat Gij wilt en niet en wilt,
Blijde gaande door het stille
Leven in uw vreê verstild.
Buiten U is niets dan strijd,
Niets dan moeiten, niets dan zorgen -
Laat mij, in Uw rust geborgen,
Slapen gaan in eeuwigheid.
De aard wordt straks één. De volken zijn als groepen
Van d' eenen bond, die heel haar bol beheerst,
Door land, door zee streeft trein, streeft vloot om 't zeerst,
Naar 't wisselend doel, waarheen z'elkander roepen.
Opschrift beurs van Berlage