Religie

Vredehaat

Mijn ziele lang gewoond by de genen
die den vrede haten. -- Psalm CXX, 6.


Wie zijn zy die den Vrede haten?
Wie, dan uw haters, VREDEVORST?
Wie, dan die woedende onverlaten
Wier ziel naar bloed en gruwlen dorst?
Wie dan verraad en oproerstokers,
Wie moedwil vorstenthronen sloopt;
wie pijlen ramm'len in hun kokers,
In 't gift des Lasters ingedoopt?
Hun door 't Geweld gepeesde bogen
Gewapend door Verdelgingzucht,
Staan reeds in de ijzren vuist gebogen,
En drijven 't moordtuig door de lucht.
Hun doel is 't hart der Godgezinden;
Maar, vlei u, trotsche Razerny!
Verspreid door d'adem van de winden,
Snort ons hun ijdle zwerm voorby.
Wat doet, wat hebt gy voor, Vermetelen?
Wat wilt gy u in dien overmoed
Op Rijks- en Kerkgestoelte zetelen,
En schoppen 't outer met den voet.
Wat durft ge die hun God belijden,
Wat, God in zijn Gezalfden Zoon,
Door 's Afgronds legermach bestrijden,
En steken de Almacht naar de kroon?
Balddadigen, van hoogmoed dronken,
In ontucht, list, en smaad en volleerd,
Wat braakt ge op ons de Helsche vonken
Waarvan u 't ingewand verteert?
Gaat, steekt de bloed- en moordstandaarden
Van 't Jakobijnendom weêr op;
Ontbloot de in 't bloed verbeten zwaarden;
En huldigt uwen Afgodspop!
Wy, in de Mogendheid des Heeren,
Aan Jezus voeten neêrgeknield;
Wy, die geen Heidensche Outers eeren,
Wy weten, wie uw hart bezielt!
Wy zien, wy hooren, 't grijnzend loeien
Der vlam die uit zijne schiet,
Zijn muil van Helsche kolen gloeien;
Maar beven voor dien Moloch niet.
Wat zoudt Gy 't Christenhart vertsagen,
Dat, boven aard en wareldlot
Op vleugels van 't Geloof gedragen,
Met al 't geweld die moordgrub spot!
Neen, waant die rots niet op te stooten,
Niet af te breken door uw macht,
Die 't Godlijk Bloed heeft overvloten,
Des Offerlams, voor ons geslacht!
Ontzinden, vest uw ranke stoelen
Op stapels van verbrijzeld puin!
Gy moogt ze met ons bloed bespoelen,
Maar wacht uw opgestoken kruin!
Ja, schiet vrij 't harnas om de leden,
De God van ons betrouwen leeft;
De Bergen schudden op Zijn treden;
De vlakte schokt en de afgrond beeft.
Hy leeft, de ontzachbre Gruwelwreker,
Wiens machtige arm het wit niet faalt.
Zijn bliksemschichten treffen zeker,
Al heeft uw voorhoofd zich verstaald.
Zijn oog, vol zachtheid, gunst en zegen,
Slaat met een wenk Zijn vijand neêr;
En -- treedt Hy u gewapend tegen,
Verwatenen, gy zijt niet meer!

Vrede

't Was winter en 't wierd avond. In de kerk was 't donker nacht.
Een broeder, de lanteern in hand, ging sluiten, als hem dacht,
met hoofd en lijf geleund lijk een die doodmoe is van reizen,
een spilde mansgestalte langs een pijler te zien rijzen.
Hij deed zijn sleutels ruttelen en hij rammelde aan de poort.
Doch roerloos bleef het staan alsof het niets en had gehoord,
gelijk een dode of wel een spook. Zeer bang en zeer godvruchtig,
sloeg de arme broer een kruis drij vier, besproeide zich geduchtig,
met water uit 't gewijde vat, en stapte toe. Het licht
verschrok de dove. Hij keek op, en toonde een aangezicht
zo mager als de Honger, als het Lijden zo getrokken,
en toch zo onverklaarbaar schoon met zijne grijze lokken,
dat men er van bewondering wel bij gekregen had
zo prachtig, lijk een vlamme door een oud albasten vat,
doorstraalde die verstorvenheid de meesterschap der rede.
'Mijn broeder, wat begeert gij?' vroeg de lekebroeder. 'Vrede!'
verzuchtte diep die vreemde man, en leunde op de pilaar.
Gauw vezelde de broer de lijst der 'beste paters,' maar,
alsof een pletterende overmacht hem langs die pijler plantte,
stond hij die vrede zocht daar doof en stom. Zijn naam was Dante.