Sprookje in Arkadië

door Hein Heijnen

Mijn naam is Wijnand. Als handelaar in gewapende drones beland ik op een gegeven moment In Arkadië. Een koninkrijk gelegen in een dal tussen hoge bergen. Alleen per kameel of luchtballon bereikbaar Vliegtuigen zijn streng verboden. Het water van de meren is diepblauw. Nergens ligt zwerfvuil.
Koning Godfried de zestiende ontvangt mij in zijn familiekasteel. Hij is een achterkleinzoon van een verdwaalde kruisridder. Op alle muren zijn kleurrijke fresco’s te bewonderen. Meestal afbeeldingen van beroepen. Een bakker bij zijn oven. Een wijnboer bij zijn druivenpers. Een schrijver bij zijn boeken. Enzovoorts. In elke zaal ruist een fontein met spuitwater uit een natuurlijke bron.
Ik eet als gast aan tafel mee met de koning en zijn enige dochter, Noëlla. Zij is lieftallig en charmant.
Als je de bergen wegdenkt, wordt Arkadië aan alle kanten omgeven door Hordenland. Een rijk van doorgaans opstandige mensen, de zogenoemde ‘Papamisten’. Ongelukkigen die een papa missen. Zij snakken naar een Sterke Persoon (m,v of x) in het bestuur. Wat er in hun leven misgaat, schrijven zij toe aan verfijnde streken van de élite. Over alles zaaien zij mist. Behalve over hun ingebeelde complotten.
Een bekend waanidee uit hun koker is de gedachte dat koning Godfried van Atkadië alle dichters en musici uit zijn land zou hebben verbannen. Naar Hordenland. Daar worden zij meteen aan het werk gezet. Ze kunnen het partijprogramma van de Papamisten schrijven en maken reclamefilmpjes voor de Leider.
‘Het gerucht zoemt rond,’ zegt koning Godfried, ‘dat hun troepen Arkadië willen binnenvallen. Daarom bent ú natuurlijk hier,’ wendt hij zich tot mij. ‘U veronderstelt dat ik wapens nodig heb. Dat is een vergissing. Hun chef, papa Baudetius belde mij gister. Hij vroeg mij of hij In ons land mocht herstellen van een burn-out.’
‘Majesteit,’ zeg ik, ‘uw land lijkt mij ideaal om te genezen van welke kwaal dan ook.’
Na tafel geef ik volgens plan een korte presentatie over drones. Dat hoort bij mijn vak. Voor het eerst stotter ik erbij. Ik kom soms niet goed uit mijn woorden. Mijn ogen kan ik maar niet van Noëlla afhouden. De koning stelt mij enkele vragen, die ik maar met een half oor hoor. Hij merkt dat ik ben afgeleid. Met een glimlach laat hij ons even alleen en gaat een luchtje scheppen – in de tuin van het paleis.
Van deze gelegenheid maak ik gebruik om zijn dochter een compliment te maken. Over haar prachtige ogen. ‘Als ik erin kijk,’ citeer ik een Sprookje van Andersen, ‘zie ik meren waarin elfjes zwemmen.’
Fronsend vraagt zij: ‘Verdient u uw boterham al lang met wapenhandel?’
Na mijn verlegen knikje kijkt zij mij met ogen vol verwijten aan. ‘U toonde ons beelden van robots die mensen vermoorden. Als in een horrorfilm. ‘Vindt u dat zelf ook niet pervers?’
‘Het went,’ jok ik beschaamd. ‘Als kind vond ik het nauwelijks te verdragen.’
‘Dan zou ik maar snel weer kind worden,’ zegt zij. ‘Tijdens uw filmpraatje drong pijnlijk tot mij door dat u uw hart aan het vergiftigen bent. Door beelden uit een duivelsspiegel .’
‘Wat bedoelt u precies?’
‘Het goede, mooie en ware, wordt erdoor misvormd in uw ziel. Tot slecht, lelijk en misdadig. U lijkt wel een Papamist, een inwoner van Hordenland. In aanleg bent u echter vast heel aardig.’
Wanneer de koning terugkomt, groet zij koel en verlaat de zaal.
Voor mijn vertrek — de volgende dag — spelt de koning mij de Orde van Brood en Wijn op, de hoogste onderscheiding in Arkadië. Noëla is dan nergens meer te zien.
Terug in Nederland doe ik ’s nachts geen oog meer dicht. De hele tijd moet ik aan haar en haar woorden denken. Ik bezoek mijn psychiater, dokter Paalvlieger. Overtuigd van zijn instemming vraag ik hem: ’Stel, ik houd op met werken, zou er dan één wapendrone minder worden verkocht?’
‘Nee, natuurlijk niet,’ zegt hij. ‘Voor jou een ander.’Toch is dat niet het hele verhaal.’
‘Hoezo?’
‘Ik geef u graag een voorbeeld. U gedraagt zich als een beul die zegt: als ík de mensen niet meer ophang zal een ander het zeker doen. Bijna elke kromme daad kun je op deze manier recht praten.’
‘U beledigt mij !’ schreeuw ik.
‘Uit uw woede blijkt dat Noëlla’s woorden een snaar hebben geraakt. Diep in uw ziel,’ zegt hij onverstoorbaar. ‘Bij uzelf vroeg u zich misschien al eerder af, of wat u doet wel goed is. Zou u niet eens erover willen nanadenken om vervroegd met pensioen te gaan? Om daarna iets te ondernemen wat u echt graag doet?’
Zijn advies knoop ik in mijn oren.
In overleg beëindig ik mijn lucratieve betrekking bij de firma Drone & Co. Mijn baas vindt mijn gedrag wereldvreemd. Volgens hem zou — als iedereen zijn geweten volgde –– de economie hopeloos instorten. Als afscheid geeft hij mij drie maanden salaris mee, wat ik als bloedgeld zie.
Vervolgens word ik nachtwaker bij een bewakingsfirma. Dag en nacht kan ik nu aan mijn verhalen werken terwijl ik met een half oog de beeldschermen naar onraad afspeur.
Na lang aarzelen schrijf ik een brief aan Noëlla.
Hoogheid, er was eens een wapenhandelaar genaamd Wijnand. Over de hele wereld verkocht hij drones. Behalve in uw land. Uw woorden zijn in mijn hart gegrift. De kwaadaardige beelden die u in mijn ziel zag, zijn gelukkig verschrompeld tot nachtmerries. Dank zij u heb ik nu een beroep dat u meer zal bevallen. Graag zou ik u weer eens treffen.
Is dit eigenlijk geen puberale brief? Wat moet een koningsdochter met een nachtwaker?
Tot mijn verbazing ontvang ik per kerende post antwoord. Haar vader blijkt te zijn overleden. Zij voelt zich geroepen hem op te volgen. Aan die plicht valt niet te ontkomen. Zij zou het leuk vinden om mij weer terug te zien. Zij nodigt mij uit haar te komen opzoeken en geeft mij haar e-mailadres.
Een dag later ben ik op weg. Richting Arkadië. Het valt bijna niet te geloven maar daar wacht mij wellicht een toekomst met een sprookjesprinses.

21 juli 2021